Een kerstverhaal voor de kleintjes
Hermien IJzerman
Het waren niet alleen de os en de ezel in de stal van Bethlehem, die de geboorte van het Jezuskind meemaakten. Boven in de balken koerde een duif, die haar slaapplaats daar had. In een hoek van het dak had een vette spin haar web gespannen, en zij zat er middenin. Een paar dikke vliegen dommelden tussen het stro, en de kleine muis piepte fijn in haar holletje, en poetste zich het snuitje schoon.
Maar dicht bij de kribbe, waarin het kindje door de moeder was neergelegd, lagen de os en de ezel. Zij konden vanaf hun plekje in de kribbe kijken, en zagen het kindje liggen, dat door een stralende lichtglans was omgeven.
"Ach, ach," balkte de ezel zacht tegen de os, "wie had dàt nu gedacht, toen ik de vrouw vanavond hierheen bracht, dat er nu een kindje zou liggen in de kribbe, waaruit wij moeten eten. Daar ligt nu dat arme wicht zomaar in het hooi. Ik had het liever naar het mooiste huis van de wereld gedragen, want zie je niet, hoe mooi dit kindje is?"
"Boeh?", antwoordde de os. "Ik vind deze stal een best huis. Kijk eens wat een goed stro er voor ons op de grond ligt en proef dat hooi eens! Beter kunnen wij het nergens hebben."
"I A", balkte de ezel terug. "De mensen zeggen wel eens, dat wij ezels dom zijn, maar nu ben jij dat. Foei! Dom ben je, en bekrompen. Je weet toch zeker wel, dat mensen niet in stallen leven en slapen. En daar zijn nu mijn goede baas en zijn vrouw in een stal gestopt, en hun kindje slaapt in een kribbe! Zo'n stralend wichtje hoort in het mooiste en zachtste wiegje van de wereld te liggen. Het zou een warm dekentje moeten hebben in plaats van het hooi, dat wij kauwen."
"Boeh," antwoordde de os, "Je hebt gelijk, vriend ezel. Maar wat kunnen wij dieren hieraan doen? De mensen zijn hardvochtig voor elkaar, en ook tegen ons, dieren, vaak wreed. Bij mijn vorige baas kreeg ik dat genoeg te voelen. Maar deze beide mensen zijn zo goed voor mij, dat ik zou willen dat zij het beter hadden getroffen. Laat ons niet van het hooi eten, zodat het kindje het niet koud zal krijgen."
Het was stil geworden in de stal. Toen begon plotseling de duif, die bovenin de balken zat, vrolijk te koeren: "Ik zie door het dakraam, dat de hemel straalt van louter licht. Wat een beweging deint daar door de lucht! Het lijkt wel een engelenschaar, die hierheen komt vliegen! O, hoor toch, hoe zij jubelen en zingen. Vanaf mijn plekje kan ik dat alles zien, en het licht schijnt naar binnen in de stal. Zien jullie niet de glans?"
"I-A," "Boeh," "Ja, het moet een goddelijk kindje zijn, dat hier geboren is."
De dikke spin in haar web werd wakker door het geroep van de duif. Juist hoorde zij nog de laatste zinnen. Nieuwsgierig kroop zij nu te voorschijn, en liep over de balk. Gelukkig dat het te donker was en de duif haar niet kon zien, anders zou die haar kunnen oppikken. Nu kroop ze vlug naar de rand van het dakraam, want ze was te nieuwsgierig en verlangend naar dat, wat de duif vertelde.
Voorzichtig kroop zij verder en kon nu over de rand heen kijken. Daar zag zij, dat de duif gelijk had. Engelen zweefden rond, en zij droegen een gouden glans omlaag. Zo prachtig vond de spin die goudglans, dat zij naar de engelen riep: "Hemelingen, geef mij van jullie goudglans, dat ik een gouden web kan weven voor het kind in de kribbe!"
En zie, toen het diertje omlaag zakte, was de bede verhoord. De spin hing aan een gouden draad, die sterk was en ragfijn. Juist op Maria's hand kwam zij terecht, en zij rustte met welbehagen daarop. Maria zag de lange gouden draad, en sprak: "Dank je wel, goede spin. Met zo'n prachtige draad kan ik een hemdje voor mijn kindje naaien. Dank je wel, goede spin. Mijn kindje zal aan je denken."
Tevreden kroop de spin naar haar web terug, en dat was een lange reis voor haar.
Ondertussen waren de twee grote vliegen wakker geworden. Ze waren kwaad, dat ze uit hun slaap waren gewekt. Boos snorden zij naar buiten, door het open dakraam. En daar zagen zij de hemel vol licht en glans, en hoorden zij de engelen jubelend zingen. Maar, daar ze in de stal niet eens het kindje hadden gezien, begrepen ze niets van al die vreugde en glans. Knorrend en mopperend over hun verstoorde nachtrust kropen zijn in een holle boomstam, en sliepen daar verder, en droomden hun vliegendroom.
En wat deed het muisje wel? Toen dat wakker was geworden door het gekoer van de duif, keek het verbaasd rond. Het zag de stal vol licht en glans.
"Wat zijn dat voor vreemde geluiden daar ginds in de kribbe?", dacht het. "Zulke geluiden heb ik hier nog nooit gehoord. Ik ga daar eens even kijken, en zien wat het is."
Voorzichtig kroop het uit zijn holletje, en draafde naar de kribbe. Daar ging het op zijn achterpootjes staan, en snoof met zijn fijne snuitje de geur op Toen grepen zijn scherpe nageltjes het blauwe overkleed van Maria, en rrrt, daar zat het op haar schoot. Het was niet bang van haar. Integendeel, het wilde nog wel verder klimmen om te zien, wat daar in de kribbe lag.
Maria was blij dat de kleine muis geen angst voor haar had. Zij bleef heel stil zitten, en sprak zacht: "Kleine lieve muis, wil je weten, wat daar in de kribbe ligt? Het is het goddelijke kindje, dat geboren is voor het eeuwige geluk van mens en dier. Voor de ganse natuur, en hemel en aarde. Daarom ben je nu ook niet bang voor mij, kleine muis. Kom, ik zal je het kindje tonen, dat de Wereldheiland is."
Voorzichtig nam zij het diertje in haar hand, en hield het boven haar kindje. Met zijn zwarte kraaloogjes keek het muisje in de kribbe, en het piepte blij: "Pieppiep, wat een mooi kindje is het. Maar ach, het heeft niet eens een warm holletje, zoals ik altijd voor mijn kleintjes maak. Ach, wist ik maar, hoe ik voor de Wereldheiland een warm plekje zou kunnen maken! Dat hooi is toch veel te koud voor zijn blote velletje!"
"Lief muisje, je hebt een goed en medelijdend hart, en mijn kindje zal je goedheid gedenken. Ik zal mijn kindje in een warme doek wikkelen, want je hebt gelijk, dat het zo te koud voor hem is."
Maria zette het diertje voorzichtig op de grond neer, en het trippelde vrolijk weg. Zeker om aan zijn familie alles te gaan vertellen.
Het was de grijze ezel die het eerste weer sprak. Hij vond, dat hij het allermeeste bij het kindje hoorde.
"Ik heb zijn moeder hierheen gedragen. I-A, ja, morgen zal ik hen samen mogen vervoeren. Hoor je mij, os, ik zal het kindje mogen dragen, zolang als ik leef."
Dat sprak hij trots. Maar de goedige os antwoordde: "Boeh, boeh, ik doe ook veel voor de mensen. Ik ploeg het veld, en draag zware lasten. Het kind zal weten dat ik ook voor hem werk."
Toen was het stil in de stal. De dieren waren ingedommeld.
Een schaduwspel naar een stapelsprookje
Verhalen vertellen | winter
Een verhaal voor de kersttijd
Nienke van Hichtum
Kersttijd | verhalen vertellen
De Ezel, de Beer en de Nachtegaal
Een verhaal voor de lentetijd
voor kinderen van 7 t/m 8 jaar
Lente | verhalen vertellen
Een oudejaarsavondverhaal uit Japan
vanaf 10 jaar
Oud en nieuw | verhalen vertellen | Kersttijd
Een paasverhaal uit Griekenland, vanaf 10 jaar
Maja Muntz-Koundoury
Paastijd | verhalen vertellen
Een kerstverhaal voor kinderen vanaf 8 jaar
Uit: 'Christuslegenden' van Selma Lagerlöf
Kersttijd | verhalen vertellen
Een verhaal voor kleine kinderen
Door Hermien IJzerman
Kersttijd | verhalen vertellen
De Nachtegaal, een paaslegende
Voor kinderen vanaf 7 jaar
Hermien IJzerman
Palmpasenweek | verhalen vertellen | Paastijd
De vlinder - metamorfosen in de verschillende seizoenen
Een verhaal vanaf 7 jaar
Jacob Streit
Verhalen vertellen